Aantekeningen |
- Afkomstig uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1973-1974, pag. 166-174.
HAJO HENDRIK ZWAGER
Hillegom 9 december 1926 -- Amsterdam 1 november 1973
Woensdagavond 31 oktober 1973 reisden Hajo Zwager en de samensteller van dit levensbericht terug van Rotterdam naar Amsterdam na afloop van hun lessen MO-geschiedenis aan de Nutsacademie voor Pedagogische en Maatschappelijke Vorming. Te Haarlem stapte Zwager over in de stoptrein naar Sloterdijk en zoals gewoonlijk waren zijn afscheidswoorden: 'Tot over veertien dagen.' Het heeft niet mogen zijn, diezelfde nacht overleed Hajo zwager op zesenveertigjarige leeftijd aan de gevolgen van de hartziekte, waarvan hij maar al te goed wist dat deze hem vroeger of later noodlottig zou worden.
Hajo Hendrik Zwager werd geboren te Hillegom op 9 december 1926 als enig kind van Jan Gezienus Zwager, belastingambtenaar, en van Noomke ter Hark. Zijn eerste levensjaren bracht hij door te Hillegom en het naburige Lisse, doch op zevenjarige leeftijd verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij tot aan zijn dood zou blijven wonen. Hij doorliep het Vossius-gymnasium, waar hij in 1944 het A-diploma verwierf. Vanwege de oorlogsomstandigheden bleef hij nog een jaar op school in de B-afdeling, waarvan hij het einddiploma kreeg zonder hiervoor examen te hebben gedaan. Vanaf de derde klasse had hij als leraar geschiedenis drs.B.W.Schaper, die de door de bezetter ontslagen dr.J. Presser verving. Sedert zijn jongensjaren koesterde Zwager grote belangstelling voor de geschiedenis en het stond dan ook al vroeg vast, dat de historie zijn studievak zou worden. Met zijn leermeester bleef hij zijn gehele verdere leven bevriend; hij verving hem tijdens zijn studieverlof in de cursus 1950-'51 aan het Vossiusgymnasium, was paranimf bij zijn promotie in 1953 en wijdde nog in 1973 een artikel aan de vroegere leermeester bij diens afscheid als hoogleraar te Leiden. Schaper schreef mij dat Hajo een kritische snuiter was die nogal eens indringende vragen kon stellen, zonder dat de leraar zich hierdoor in enig opzicht gegriefd hoefde te voelen. Reeds als gymnasiast toonde hij zijn grote liefde voor de achttiende eeuw; hij kende de Spectator, was vertrouwd met Justus van Effen en schreef toen al versjes in de trant van die tijd, die volgens Schaper 'nauwelijks van de prototypes waren te onderscheiden.' Waarschijnlijk dateert uit zijn schooljaren ook de interesse voor antieke munten die hem zijn verdere leven zou bijblijven.
In 1945 begon hij met zijn geschiedenisstudie aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn voornaamste leermeester was prof.J.M.Romein, die hij hogelijk eerde, al stond hij bepaald niet kritiekloos tegenover hem. In zijn studententijd was hij geen lid van een der grote gezelligheidsverenigingen, wel ontplooide hij zijn activiteiten als bestuurslid van de vereniging van Amsterdamse historische studenten KLEIO, als redacteur van Propria Cures (1948- 1950) en als lid van de AUTHikatiecommissie van de Civitas Academica. Tot zijn goede vrienden onder zijn medestudenten behoorden P. Schraa en R.F. Roegholt, de laatste eveneens redacteur van PC. In april 1950 legde hij het doctoraalexamen af, waarbij hij ook de onderwijsbevoegdheid voor Nederlands en staatsinrichting verwierf. In de cursus 1950-'51 was hij werkzaam als tijdelijk leraar aan het Amsterdamse Vossiusgymnasium en het 1e Vrijzinnig Christelijk Lyceum te Den Haag. In september 1951 werd hij docent aan het Coornhert-lyceum (thans Coornhert-scholengemeenschap) te Haarlem, de school waaraan hij tot aan zijn overlijden verbonden zou blijven.
Zwager was een begenadigd leraar, hierover bestaat een communis opinio bij leerlingen, oud-leerlingen en collega's. Zijn leerlingen hadden een groot respect voor hem en vooral in de hogere klassen voelden ze zijn wetenschappelijke spitsheid bijzonder goed aan. Zwager was een voortreffelijk verteller die uit de overvloed van zijn literatuurkennis altijd interessante, illustratieve details kon geven, zonder hierbij ooit goedkope successen na te streven. Hij stelde zware eisen aan zijn leerlingen, die dit zonder enig morren aanvaardden. Toch had hij ook een groot geduld met de minder begaafden onder hen, hij trainde ze uitvoerig voor het examen, hetgeen overigens niet inhield het reproduceren van ingestudeerde lesjes. Zwager verzette zich met hand en tand tegen hetgeen hij als de uitholling van het geschiedenisonderwijs beschouwde; toch was hij bepaald niet afkerig van vernieuwing, zolang die geen aantasting van de overgeleverde waarden betekende. Toen de democratisering op het Coornhert-lyceum doordrong, wist Zwager in de storm staande te blijven door zijn intelligente, zakelijke en geestige benadering van de modieuze en extreme denkbeelden. Zijn leerlingen beschouwden hem dan ook niet als conservatief of rechts, zelfs niet diegenen onder hen die bewust links-geëngageerd waren.
Hoewel Zwager als man van de wetenschap vooral bij de leerlingen in de hogere klassen in de smaak viel hield dit niet in, dat hij in de lagere klassen over de hoofden der kinderen heenpraatte. Ook hier wist hij de geschiedenis op een eenvoudige en heldere manier uiteen te zetten zonder zich ooit schuldig te maken aan oversimplificatie.
Een belangrijke taak vervulde hij in het verenigingsleven van de school. Als adviseur van de schoolvereniging verzette hij veel werk, grote moeite gaf hij zich voor organisatorische en voor persoonlijke problemen, waarbij hij nooit de indruk wekte zijn opvattingen aan de leerlingen te willen opleggen. Zwager bracht vele middagen door als regisseur van het schooltoneel; hij kende het repertoire goed en hij deinsde bepaald niet terug voor moeilijke stukken. Hij stelde hoge eisen aan zijn toneelspelers en de uitvoeringen bereikten dan ook een peil dat ver uitging boven dat van het gemiddelde schooltoneel. Veel succes oogstte hij met zijn lustrumrevues, waarvoor hij teksten en liedjes schreef en bovendien de decors en attributen ontwierp.
Zwager ging goed om met zijn collega's, al had hij weinig intieme vrienden onder hen. Zijn gezag was groot, niemand zou ooit zijn kennis van zaken van en inzicht in het onderwijs in twijfel trekken. Een enkele keer kon hij in de lerarenvergadering scherp uitvallen, vooral wanneer hij pogingen tot aantasting van het niveau van het onderwijs vreesde. Overigens lag het nooit in zijn bedoeling hierbij een van zijn collega's persoonlijk te kwetsen. Het wekte geen verbazing dat de inspectie Zwager in 1961 benoemde tot lid van de staatsexamencommissie; na de drukte van eindexamens en overgang stelde hij zich gaarne voor dit belangrijke werk nog veertien dagen beschikbaar.
Na Zwager de leraar, Zwager de AUTHicist. Hij had een goed versneden pen, waarmee hij uit de volheid van zijn kennis de geschiedenis wist aantrekkelijk te maken ook voor een AUTHiek dat niet zo gemakkelijk was warm te krijgen voor Clio. In de naoorlogse jaren werkte hij mee aan Het Parool. Hij schreef hierin onder meer stukjes over historische minnaressen, die in 1958 werden gebundeld in zijn boekje Liefde en historie. Voor een grotere lezerskring waren ook bestemd zijn inleidingen bij de fotomechanische herdrukken van klassieke werken van J.Cats, I. Commelin, L. Guicciardini en I.J. Pontanus. De eerste echt 'wetenschappelijke' AUTHikatie was zijn bijdrage aan de Algemene Geschiedenis der Nederlanden over het eerste ministerie-Thorbecke.
In 1958 voltooide Zwager zijn proefschrift De motivering van het algemeen kiesrecht in West-Europa. Een historische studie. Bij de voorbereiding hiervan bewandelde hij niet altijd de wegen die zijn promotor prof.Romein had uitgestippeld, maar sloeg hij ook eigen paden in, hetgeen overigens in het geheel geen afbreuk deed aan de goede verhouding. Zwager noemde zijn boek een bijdrage tot de histoire des idees, omdat hij de term theoretisch-historisch verwierp en 'ideeënhistorisch' als een germanisme beschouwde. De promovendus had geen lichte taak op zich genomen, omdat het onderwerp eigenlijk lag in het grensgebied van geschiedenis, staatsrecht en politicologie. Als goed historicus zocht hij de wortels van het algemeen kiesrecht in het verre verleden, zelfs tot in het oude Hellas en Rome. Via onder meer de Levellers, de Amerikaanse revolutie en de Jacobijnen kwam hij bij de negentiende eeuw met haar echte kiesrechtproblematiek. Ook Nederland betrok hij in zijn onderzoek, waarbij hij de nodige aandacht besteedde aan Spinoza en de gebroeders De la Court als mogelijke grondleggers van het algemeen kiesrecht. Merkwaardig genoeg betrok hij het patriottisme maar weinig in zijn betoog om vooral het licht te laten schijnen op de negentiende en twintigste eeuw. Het zou overigens te ver voeren om binnen het kader van dit levensbericht recht te laten wedervaren aan de rijke inhoud van dit gedegen proefschrift, dat alleen al door de er in verwerkte literatuur iedere lezer zal imponeren. B.W.Schaper, opponent ter promotie, wijdde in het Tijdschrift voor Geschiedenis een uitvoerige en zeer lovende beschouwing aan deze dissertatie.1) Wel verweet hij de jonge doctor een zeker gebrek aan engagement, intellectueel ascetisme en een haast systematisch skepsis. Zwager reageerde hierop in een persoonlijke brief met onder meer de volgende woorden: 'Natuurlijk ben ik conservatief -- conservatiever geworden door het schrijven van dit boek --, al zou ik nu niet naar Ireton of Thiers teruggaan. De completering die ik aan het slot van p. 119 had kunnen geven, is ongeveer dat elke uitsluitingsgrond of beperking kwetsender en onlogischer is dan het toestaan van AK, in dit geval het behouden van AK.' En iets verder: 'Intellectueel ascetisme? Misschien. Skepsis? Zeker. Systematische skepsis? Dat geloof ik niet. In elk geval komt -- los van de beschrijving -- de houding voort uit een gebrek aan politiek enthousiasme en politieke scholing. Ik meende bij het schrijven, dat ik over dat gebrek op mijn dertigste nog niet zo erg in behoefde te zitten. Nu ben ik er niet meer zeker van. Het kan nl. in plaats van een jeugdverschijnsel ook wel een ingeworteld conservatisme zijn, dat zich -- zoals conservatisme zo graag doet -- vermomt als a-politiek.'
In de zesde stelling van zijn proefschrift kritiseerde Zwager de geringe belangstelling van de Nederlandse classici en historici voor de antieke numismatiek, die, voor zover zij bestond, dan nog in het algemeen te eenzijdig esthetisch was gericht. Dit brengt ons op de grote liefde die Zwager voor antieke munten koesterde. Hij was een groot kenner en verzamelaar; hij bezocht vele veilingen in binnen- en buitenland en hij kon met geestdrift vertellen over een geslaagde aankoop. Een van zijn beste vrienden in de kring der numismatici was dr.A.J. Bemolt van Loghum Slaterus, aan wiens veertigjarig jubileum als lid van de numismatische commissie van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap hij een van zijn laatste artikelen wijdde. Vele jaren was Zwager redacteur van De Geuzenpenning, waarin menige bijdrage van zijn hand verscheen.
Van de antieke numismatiek naar de oude geschiedenis was voor Hajo Zwager slechts één stap; hij was een van de weinige historici die ook de Oudheid volkomen beheerste. Een heel bijzondere taak vervulde hij als docent van vooral de oude geschiedenis bij de opleiding voor de akte MO-geschiedenis aan de Nutsacademie te Rotterdam (sedert 1 januari 1964). Ook hier wist hij op zijn eigen wijze de aan hem toevertrouwde studenten kennis en inzicht bij te brengen; de resultaten van zijn onderwijs waren zonder meer voortreffelijk. Al was de docentuur in de oude geschiedenis hoofdzaak, in de hogere studiejaren kon hij ook college geven over de periode van zijn eigenlijke studieterrein, de achttiende eeuw.
Zwager was een drukbezet man als docent te Haarlem en Rotterdam, maar toch zag hij kans regelmatig te studeren en de vruchten van zijn studie te AUTHiceren. Ja, hij achtte het haast een plicht die hij had te vervullen, al liet hij zich soms lichtelijk badinerend uit over zijn schrifturen. Hoewel hij te Haarlem werkzaam was, bleef hij te Amsterdam wonen bij zijn moeder, nadat zijn vader in 1956 was overleden aan de gevolgen van een hartaanval. Hajo Zwager moet hebben vermoed dat ook hem wellicht geen lang leven beschoren zou zijn; vandaar misschien de drift om te werken zolang hem dit was gegeven. Rust gunde hij zich betrekkelijk weinig, afgezien van veelal korte reizen naar Engeland, Frankrijk en Zwitserland, reizen die hij zich weer voor zijn studie ten nutte maakte.
Tot tweemaal toe sloeg hij een benoeming tot wetenschappelijk medewerker af, in de eerste plaats omdat hij zo verknocht was aan het leraarschap, in de tweede plaats omdat het werkklimaat aan de universiteiten hem zeker in de laatste jaren weinig aanlokkelijk leek.
Zijn eerste grote AUTHikatie na zijn proefschrift was Waarover spraken zij? Salons en conversatie in de achttiende eeuw (Assen 1968), waarvan het grootste deel van het negende hoofdstuk reeds eerder was afgedrukt in Spiegel Historiael. In dit boek, een beschouwing over de achttiende eeuw in cultuurhistorisch perspectief, is Zwager op zijn best. Niet alleen is het werk zoals men mocht verwachten uitnemend geschreven en gelardeerd met een keur van anekdotes, het geeft bovendien opnieuw blijk van een indrukwekkende belezenheid en verfijnde eruditie, die voor die der achttiende-eeuwse savants niet onderdoet. Zwager wist zich zo te identificeren met en in te leven in de figuren uit die tijd, dat menig historicus hierop terecht jaloers zou kunnen zijn. Het boek is eigenlijk een verzameling van een aantal losse studies die elk voor zich lezenswaard zijn, of ze nu handelen over oude salons, Madame Geoffrin, Madame du Deffand en Voltaire of de salons tussen Napels en Amsterdam. Het wekte dan ook geen verwonde- ring dat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1971 voor dit werk aan Zwager de dr.Wijnaendts Francken-prijs toekende.2)
Als lid van onze Maatschappij gaf hij blijk van zijn grote belangstelling voor haar werk. Op 3 december 1971 sprak hij in een drukbezochte maandvergadering over 'Nederland en de Verlichting, een poging tot waardering', op de jaarvergadering van 16 juni 1973 reikte hij als voorzitter van de jury de volgende dr. Wijnaendts Francken-prijs uit aan Karel van het Reve.
|